De Euroborg en bestuurdersaansprakelijkheid

De Hoge Raad heeft op 24 maart 2017 een uitspraak gedaan in een zaak tussen onder andere Hanzevast Beleggingen B.V. en de ontwikkelingsmaatschappij G4 Beheer B.V.

Wat is er aan de hand?

Uit de uitspraak blijkt dat Hanzevast Beleggingen in de periode mei 2004 tot en met juli 2005 heeft onderhandeld met G4 over de koop van een kantoorruimte in de Euroborg te Groningen. Op 29 juli 2005 heeft Hanzevast Beleggingen III B.V. (Hanzevast III) – een speciaal door Hanzevast voor deze vastgoedtransactie opgerichte dochtervennootschap – aan G4 bericht dat zij de kantoorruimte niet (meer) wilde kopen. Partijen hadden volgens haar nog geen overeenstemming over het opleveringsniveau van de kantoorruimte. Er was daarom nog geen sprake van een koopovereenkomst. Voor het geval er juridisch gezien al wel sprake zou zijn van een koopovereenkomst, schoot G4 naar haar mening toerekenbaar tekort in de uitvoering van de koopovereenkomst. Zij kondigde daarom aan voornemens te zijn de overeenkomst te ontbinden. Uiteindelijk heeft zij geprobeerd de koopovereenkomst ook buitengerechtelijk te ontbinden om onder de verplichtingen uit de koopovereenkomst uit te komen. Een ontbinding die blijkens eerdere jurisprudentie van onder meer de Hoge Raad niet is geslaagd. Uit de eerdere uitspraken in deze procedure volgt dat Hanzevast III niet meer gehouden is de koopovereenkomst na te komen, maar wel een schadevergoeding moet betalen aan G4 wegens het niet nakomen van de koopovereenkomst.

Hanzevast III is, zoals al even aangestipt, een speciaal voor de vastgoedtransactie opgerichte en lege vennootschap. Om de koopsom te kunnen betalen is zij als projectvennootschap volledig afhankelijk van financiering door haar moedervennootschap Hanzevast Beleggingen. Zonder deze financiering kan zij zowel de koopsom als de schadevergoeding niet betalen. In deze zaak ligt daarom de vraag voor of Hanzevast Beleggingen als bestuurder aansprakelijk is, indien zij weigert om Hanzevast III te financieren om de schadevergoeding te voldoen.

In cassatie is niet in geschil dat deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf uit het arrest Ontvanger/Roelofsen. Uit dit arrest volgt onder meer dat een bestuurder van een vennootschap naast de vennootschap aansprakelijk kan zijn indien zij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar contractuele verplichtingen niet nakomt. Van aansprakelijkheid is alleen sprake indien de bestuurder jegens de schuldeisers van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waarvan hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een voldoende ernstig verwijt is onder meer sprake:

(…) indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.

In het tussenarrest van 23 juli 2013 overwoog het hof in rechtsoverwegingen 3.19 tot en met 3.21 samengevat dat: (a) G4 en Hanzevast III bij het aangaan van de koopovereenkomst ervan uit gingen dat laatstgenoemde vennootschap de koopovereenkomst zou kunnen nakomen omdat Hanzevast Beleggingen zou financieren, (b) G4 ervan uit mocht gaan dat Hanzevast Beleggingen aan deze financieringsverplichting zou voldoen en daarom geen zekerheden had bedongen en (c) Hanzevast III, in plaats van na te komen, ten onrechte de ontbinding van de overeenkomst heeft ingeroepen en G4 daardoor in beginsel, in plaats van nakoming, recht heeft op vergoeding van het positief contractsbelang. Het hof benadrukt daarbij dat het de verantwoordelijkheid van Hanzevast Beleggingen was om haar dochtervennootschap van financiering te voorzien. De voorliggende situatie is naar het oordeel van het hof vergelijkbaar met de situatie dat Hanzevast Beleggingen op het moment van de levering, in weerwil met de gemaakte afspraken, had besloten niet meer te financieren. Hanzevast Beleggingen kan daarom naar het oordeel van het hof een ernstig verwijt worden gemaakt, indien zij Hanzevast III niet van voldoende middelen voorziet om de schade te vergoeden.

De Hoge Raad is van oordeel dat het oordeel van het hof juist is. Zij plaatst het oordeel van het hof nog even uitdrukkelijk in de maatstaf van het Ontvanger/ Roelofsen-arrest. In het oordeel van het hof ligt namelijk volgens de Hoge Raad:

“besloten dat Hanzevast Beleggingen heeft bewerkstelligd of toegelaten dat Hanzevast III haar verplichtingen jegens G4 niet kon nakomen, terwijl Hanzevast Beleggingen wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat Hanzevast III geen verhaal zou bieden voor de schadevordering van G4 doordat Hanzevast Beleggingen niet ervoor heeft zorggedragen dat Hanzevast III van financiële middelen is voorzien.”

Wat leert dit arrest ons?

Uit dit arrest volgt dat een bestuurder van een projectvennootschap onder omstandigheden aansprakelijk kan zijn, indien de projectvennootschap haar verplichtingen niet kan nakomen. De omstandigheid dat Hanzevast Beleggingen het vertrouwen had gewekt dat zij voor de nodige middelen zou zorgdragen en Hanze III zich ten onrechte op de ontbindingsverklaring had beroepen, spelen bij het tot stand komen van dit oordeel een belangrijke rol. Indien er gebruik wordt gemaakt van een lege projectvennootschap bij bijvoorbeeld overnames en vastgoedtransacties, dan kan de bestuurder aansprakelijk zijn indien de vennootschap later geen verhaal biedt. De kans op bestuurdersaansprakelijkheid is groter indien de bestuurder ook de financier is van de projectvennootschap en het vertrouwen heeft gewekt dat de financiële middelen er wel zouden komen.