Verzekeringsfraude: Bezint eer ge begint…

Stel: Je hebt jouw inboedel verzekerd en claimt bij een waterschade na een lek in het aquarium bewust meer schade dan daadwerkelijk geleden in de hoop een extra uitkering te kunnen ontvangen.

Als de verzekeraar hierachter komt, kan hij op grond van de wet (artikel 7:941 lid 5 BW) de verzekeringnemer c.q. de tot de uitkering gerechtigde (rechts)persoon iedere uitkering ontzeggen. Dat hangt samen met het vertrouwen dat contractspartijen in elkaar moeten kunnen hebben, welk vertrouwen de frauderende verzekeringnemer heeft geschonden en dat wordt ‘bestraft’.

Maar hoe zit het dan als er in geval van bijvoorbeeld een verkeersongeval sprake is van een frauderend slachtoffer, die stelt meer schade te hebben geleden dan daadwerkelijk het geval is geweest. Het slachtoffer staat niet in een contractuele verhouding tot de WAM (Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen) verzekeraar van de verzekeringnemer, maar is wel de partij die schade claimt bij die verzekeraar. Kan de verzekeraar dan ook dat slachtoffer, de zogenaamde derde-benadeelde, een uitkering ontzeggen op basis van artikel 7:941 lid 5 BW?

Gevoelsmatig lijkt het ontzeggen van die uitkering een passende sanctie als een slachtoffer zich onder valse voorwendselen en met een onjuist verhaal, van een (hogere) uitkering probeert te verzekeren. De Geschillencommissie van het KiFID (het klachteninstituut voor de financiële dienstverlening) heeft voormeld wetsartikel ook wel analoog toegepast. Naar het oordeel van de klachtencommissie geldt de sanctie van het wetsartikel voor de derde-benadeelde omdat het rechtsbeginsel ‘fraus omnia corrumpit’ (bedrog verbreekt alles) ook hier opgeld doet.

Inmiddels heeft onze hoogste rechter in Nederland - de Hoge Raad - zich uitgesproken over de analoge toepassing van artikel 7:941 lid 5 BW bij een WAM-aansprakelijkheid. In zijn arrest van 6 juli 2018 heeft de Hoge Raad benadrukt dat het uitgangspunt van verval van recht in dit artikellid wordt gerechtvaardigd door het vertrouwenskarakter van de verzekeringsovereenkomst. Na de verwezenlijking van het verzekerd risico is de verzekeraar immers in sterke mate afhankelijk van de informatie die de verzekerde hem verstrekt, waarvan hij de juistheid niet altijd kan controleren. De sanctie van ontzeggen van de uitkering is dus gepast en gewenst in de contractuele relatie met de verzekerde.

De Hoge Raad is, in tegenstelling tot het KiFID, van mening dat er geen ruimte is voor analoge toepassing in de relatie tussen verzekeraar en derde-benadeelde. Dat is een relatie van geheel andere aard. De sanctie uit lid 5 kan zeer verstrekkende gevolgen hebben en daarom is een wettelijke basis ervoor noodzakelijk. Voor de contractuele relatie is die basis artikel 7:941 lid 5 BW. Voor het aanvaarden van een algemene buitenwettelijke regel (al dan niet op grond van analogie) dat opzettelijke misleiding van de verzekeraar door de benadeelde (het ‘gevonden slachtoffer’) tot gevolg heeft dat de rechten die het slachtoffer heeft uit artikel 6 WAM volledig vervallen, is geen plaats.

Wat resteert dan in het geval van fraude?

Voor de verzekeraar geldt dat zij niet hoeft te betalen voor schade die niet is geleden of die de derde-benadeelde niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken. De bewijslast rust bij de derde-benadeelde en de verzekeraar hoeft daar bij onvoldoende bewijs dus geen actie op te ondernemen. Actie is wel gewenst als het gaat om een sanctie op aantoonbare fraude.

Want hoewel er vooralsnog geen sanctie staat op voornoemde fraude, ligt dit onderwerp wel onder het vergrootglas van diverse betrokken partijen en luidt ons advies aan derde-benadeelden: Bezint eer ge begint… Of beter gezegd: Begin er überhaupt niet aan.